29 maart 2019

Onhandig lig ik in de stoel. De nieuwe tandarts rommelt in een la, pakt een spiegeltje en inspecteert aandachtig mijn kiezen. "Zo", zegt hij, "dus u woont in Hilversum?" Ik mompel onduidelijk. Iets wat lijkt op een ja. "En u wilt ook uw zoon inschrijven?" Hij trekt het spiegeltje terug. "Graag", zeg ik snel. Hij lacht: "Dat kan, heeft u nog meer kinderen?"

Vaagjes knik ik, open weer snel mijn mond; een subtiele aansporing om verder te gaan en dit gesprek te beëindigen. Er nadert groot ongemak. Nog even en ik zal voor de zoveelste keer mijn reddingsboei moeten uitwerpen. De nietsvermoedende drenkeling op het droge hijsen.

“Hoeveel?” Hij kijkt me vragend aan. Nog steeds met mijn mond open steek ik drie vingers op. Drie kinderen. Drie dus, en ga nu maar door. Maar hij gaat niet door. Hij staat op de reling, wankelt naar voren, kijkt geen seconde naar de woeste zee. Het spiegeltje rust zorgeloos in zijn hand.

“En hoe oud zijn ze? Ik bedoel, het is altijd goed om kinderen vroeg aan de tandarts te laten wennen.”

De lamp schijnt fel in mijn gezicht, kruisverhoor. Ik weet dat ik hem met mijn antwoord genadeloos overboord zal duwen, maar ik weet ook dat liegen geen zin heeft. Mijn dochters worden kleine bliksem werpende duiveltjes als ik hen ontken. En toch. Altijd weer dat opgelaten gevoel van de onwetende ander. De schok. Soms heb ik er gewoon geen zin in.

“Ik heb drie kinderen, maar twee leven er niet meer.”

Hij valt. Diep en hard. Precies zoals ik had voorspeld. Water omringt hem, golven breken op zijn sprakeloosheid.

“Oh”, stamelt hij. “Ach.”

Uitroepen van één lettergreep; ik heb ze de laatste jaren allemaal gehoord. Gevolgd door onrust, stilte, schuiven met de voeten. Wegkijken soms. Dus ik pak geroutineerd mijn reddingsboei en werp hem toe. In twee zinnen leg ik uit wat er is gebeurd, stel hem gerust en doe een aanzet om het gesprek te vervolgen. Zijn opluchting ontroert.

Wie een kind verliest, leert niet alleen zichzelf te redden.